Terugblik: BoerenNatuur Kennisuur – De Scholekster
Onderwerp
scholekster, vogelbeheer, terreinbeheer, natuurbescherming, natuurinclusieve landbouw
Interessant voor
onderzoekers, natuur- en terreinbeheerders, beleidsmakers
Niet alleen in Nederland, maar in heel Europa zien we een dalende trend in weidevogelpopulaties. Ook de aantallen scholeksters nemen de laatste decennia in razend tempo af. Vanwege deze zorgwekkende ontwikkeling is in 2016 een onderzoeksproject naar de scholekster gestart: CHIRP. CHIRP staat voor Cumulative Human Impact on biRd Populations en is een samenwerking tussen Sovon, Radboud Universiteit Nijmegen en het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW). In het project wordt onderzocht wat het effect van verschillende menselijke invloeden is op de scholeksterpopulatie. Het doel is om uiteindelijk van alle factoren te bepalen hoe sterk ze de scholeksterpopulatie beïnvloeden. Op die manier kunnen effectievere maatregelen getroffen worden om de achteruitgang van scholeksters te verminderen.
BoerenNatuur Kennisuur - De scholekster
Bron: BoerenNatuur Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer
Kijk hier de presentatie van Magali Frauendorf terug.
Nederlandse scholeksters verblijven in de winter in de Waddenzee of het deltagebied. In het voorjaar trekt ongeveer tweederde van de populatie naar het broedgebied in het binnenland. Eerdere studies laten zien dat het knelpunt waarschijnlijk in het lage broedsucces ligt en niet zozeer in de overleving van volwassen scholeksters. Maar dan rijst de vraag, welke factoren in het broedgebied hebben invloed op het broedsucces? Komt het door het weer, het voedselaanbod, predatie en/of het landgebruik? Of zijn er factoren in het overwinteringsgebied die via de lichaamsconditie invloed hebben op het broedsucces van het volgende seizoen? Om die vragen te kunnen beantwoorden, zijn scholeksters voorzien van een kleurring of zijn al gekleurringde scholeksters gevangen in de overwinteringsgebieden. Bij elke gevangen scholekster is de lichaamsconditie bepaald aan de hand van het gewicht, de grootte en de snavelkleur. Daarnaast is een bloedmonster genomen om het aandeel rode en witte bloedcellen en o.a. het cholesterolgehalte te meten.
Aan het begin van het broedseizoen hebben de onderzoekers de geringde scholeksters proberen terug te vinden in het binnenland. Vervolgens zijn er wildcamera’s geplaatst bij de nesten om de nestoverleving te meten en zijn de gezinnen gevolgd om de kuikenoverleving te bepalen. De camerabeelden van de nesten zijn niet alleen belangrijk om de nestoverleving te meten, maar ook om te bepalen op welk moment de eieren uitkomen en wie de eieren predeert. Dankzij een groot netwerk van vrijwillige weidevogelbeschermers konden de onderzoekers gebruikmaken van een enorme dataset met gegevens over nestsucces en kuikenoverleving.
Resultaten: Omgevingsfactoren in de overwinteringsgebieden
Uit het onderzoek blijkt dat oudervogels met een betere lichaamsconditie in de winter een grotere kans hebben dat hun eieren uitkomen. Bovendien bestaat er positief effect tussen lichaamsconditie en kuikenoverleving. Dus oudervogels met een betere lichaamsconditie in de winter hebben een grotere kans dat hun kuikens ouder worden. Daarnaast is er een positief effect tussen de proportie grasland in de overwinteringsgebieden en lichaamsconditie in de winter. Dus hoe meer grasland rond het overwinteringsgebied, hoe beter de lichaamsconditie. Dat is een nieuwe ontdekking, want tot nu toe werd vaak alleen gekeken naar de beschikbaarheid van voedsel op het wad. Graslanden als foerageergebied in de winter blijken belangrijker dan gedacht. Bij hoog water maken scholeksters gebruik van omliggende graslanden op zoek naar wormen. Voor de andere factoren: temperatuur, neerslag, kokkel- en mosselbeschikbaarheid zijn geen significante effecten gevonden.
Dichtheidsafhankelijk effect van predatie
Een onderzoek van Bailey et al. 2017 op Schiermonnikoog toont aan dat de kans op predatie groter is bij een lage broedpaardichtheid. Een lage broedvogeldichtheid leidt tot een laag broedsucces, wat vervolgens leidt tot een nog lagere broedvogeldichtheid, etc. En andersom: hoe meer scholeksters bij elkaar broeden, hoe hoger de nestoverleving. Dat heeft ermee te maken dat scholeksters als groep in staat zijn om predatoren beter te verjagen en zo hun nesten te beschermen. Maar dit hangt af van het type predatoren: gaat het om roofvogels of roofzoogdieren? Verschillende predatoren hebben verschillende strategieën om nesten te zoeken. Een vos die een nest op een akker vindt, gaat bijvoorbeeld vaak de hele akker systematisch af op zoek naar andere nesten.
Tegelijkertijd is een vos minder onder de indruk van scholeksters die hem proberen te verjagen dan een meeuw of kauw. Aangezien de roofdiergemeenschap in het binnenland erg verschilt van de Waddeneilanden en de broedvogeldichtheid in het binnenland veel lager is, is het de vraag of het lage broedsucces in het binnenland ook door een dichtheidsafhankelijk effect wordt bepaald. Uit het onderzoek blijkt inderdaad dat het effect op de nestoverleving afhangt van de samenstelling van de roofdiergemeenschap. Zijn er meer roofvogels, dan neemt de nestoverleving toe naarmate de broedvogeldichtheid toeneemt. Zijn er meer roofzoogdieren, dan neemt de nestoverleving af naarmate de broedvogeldichtheid toeneemt. Hieruit kunnen we concluderen dat de lage broedvogeldichtheid in het binnenland niet de reden is voor het lage landelijke broedsucces.
Omgevingsfactoren in de broedgebieden
De volgende vraag is, in hoeverre hebben de omgevingsfactoren: habitat, intensiteit van het landgebruik en predatie, voedsel, in het broedgebied invloed op de nest- en kuikenoverleving? De gemiddelde nestoverleving van scholeksters in Nederland was 44% voor de afgelopen 20 jaar. De gemiddelde kuikenoverleving was 10%. Het gemiddelde reproductieve succes was dus 0,1 kuiken per broedpaar per jaar (= 1 kuiken/paar/10jaar). Dat is ruim onder het reproductieve succes wat nodig is voor een stabiele populatie. Voor een stabiele populatie is namelijk 1 kuiken per broedpaar per 2,5 jaar nodig (= 0,4 kuiken/paar/ jaar). Opvallend is dat sinds 2000 in geen enkel broedseizoen het reproductieve succes dichtbij de 0,4 kwam. Alleen scholeksters die in het stedelijk gebied broeden, bereikten een reproductief succes van rond de 0,4. Daarnaast blijkt dat er sterke verschillen zijn per habitat tussen de nestoverleving en kuikenoverleving. Zo is de nestoverleving in de stad gemiddeld, maar de kuikenoverleving bovengemiddeld. De nestoverleving in grasland- en akkerbouwgebieden is bovengemiddeld, maar de kuikenoverleving ondergemiddeld. En op de kwelder is de nestoverleving ondergemiddeld, maar de kuikenoverleving gemiddeld. Deze informatie is belangrijk voor beheerders om te weten waar je je beheer op moet focussen: verbeteren van nestoverleving of kuikenoverleving? Als we verder terug in de tijd kijken, was vóór 1980 het nestsucces 36% (dus iets lager dan 44% in de afgelopen 30 jaar). Maar de kuikenoverleving was maar liefst 49% ten opzichte van 10% nu. Dit laat zien dat net als bij de grutto het knelpunt vooral in de kuikenoverleving zit.
Verder kijkend naar het effect van omgevingsfactoren, uitgesplitst in nestoverleving en kuikenoverleving, heeft de aanwezigheid van de vos, steenmarter en buizerd een sterk negatief effect op de nestoverleving. Meer neerslag heeft een positief effect op de nestoverleving. Dat kan waarschijnlijk verklaard worden doordat bij natte omstandigheden wormen beter beschikbaar zijn voor scholeksters. Voor de kuikenoverleving zijn de belangrijkste negatieve factoren het voorkomen van kraai en hermelijn. Daarnaast bestaat er een optimum in de neerslag: niet te veel en niet te weinig. Dit heeft onder andere te maken met de thermoregulatie van kuikens. Bij teveel neerslag krijgen kuikens het te koud en hebben ze minder tijd om op zoek te gaan naar voedsel. De intensiteit van het landgebruik kwam niet als belangrijke factor naar voren, maar heeft wel indirect invloed op het voorkomen van predatoren en op het voedselaanbod, en daarmee ook de vatbaarheid voor predatie.
Tot slot, als we de omgevingsfactoren in het broedgebied vergelijken met de omgevingsfactoren in het overwinteringsgebied, dan zijn de omgevingsfactoren in het broedgebied belangrijker. Je kunt je dus beter focussen op het verbeteren van de omstandigheden in broedgebied tijdens het broedseizoen.
Conclusies
- De drukfactoren hangen af van de fase tijdens het broedseizoen (nestoverleving vs. Kuikenoverleving).
- We zouden moeten focussen op kuikenoverleving omdat het belangrijkste knelpunt is van het lage broedsucces. Omdat het moeilijk is om kuikens te monitoren (kost meer tijd, is veel intensiever) hebben we minder gegevens. Het is veel lastiger om de complexe relaties te achterhalen. Wat is precies het mechanisme / causaal verband tussen intensivering, voedselaanbod, voorkomen van predatoren en klimaat. Als we echt het mechanisme begrijpen, kunnen we ook voor langere termijn oplossingen vinden.
- Alleen in stedelijk gebied is het broedsucces hoog genoeg om de populatie in stand te houden. Maar het percentage dat in steden broedt is gering. In 2011 werd geschat dat 4% in steden broedde. Dat is nu waarschijnlijk hoger, maar precies weten we niet. Op daken hebben kuikens vooral last van droogte. Dus je zou scholeksters kunnen helpen door een waterbakje neer te zetten en te zorgen dat ze schuilmogelijkheden hebben tegen de zon en hitte en vogelpredatoren.
- De roofdieren en droogte hebben relatief sterk effect op de nest- en kuikenoverleving. Wat betreft de droogte is dat dus niet een heel goed vooruitzicht voor de toekomst van de scholekster. In verband met klimaatverandering en er steeds vaker langere droogteperiodes voorkomen in het voorjaar. Het creëren van plasdrassituaties kan een goede maatregel zijn hiervoor. We moeten naar een landschapsbrede aanpak voor predatoren.
- Roofdiergemeenschappen in combinatie met de broedpaardichtheid hebben invloed op de nestoverleving. Het zou goed zijn om de predatorengemeenschap in kaart te brengen en naar de verhouding roofvogels-roofzoogdieren te kijken bij de inrichting van een weidevogelgebied. -Ouders met een betere lichaamsconditie in de winter hebben een hoger broedsucces. Een grotere proportie grasland (als voedselbron rond de overwinteringsplaatsen (HVP’s = hoogwatervluchtplaats) heeft een positief effect op de lichaamsconditie.
- De omgevingsfactoren in het broedgebied zijn relatief belangrijker voor het broedsucces dan de omgevingsfactoren in het overwinteringsgebied.
Het Jaar van de Scholekster
Dit jaar is het voor de tweede keer het Jaar van de Scholekster, omdat het nog steeds erg slecht gaat met deze vogelsoort. Iedereen kan meedoen door tellingen van broedparen in het stedelijk gebied door te geven. Met name waarnemingen van dakbroedende scholeksters zijn waardevol en dan bij voorkeur meerdere waarnemingen van hetzelfde broedpaar. Deze kunnen doorgegeven via scholeksterophetdak.nl. Deze website is niet specifiek gebonden aan het Jaar van de Scholekster, maar loopt al een aantal jaar. Inmiddels zijn al 1126 nesten gemeld. Voor scholeksters in het boerenland is ook van belang dat er meer gegevens worden verzameld van met name de kuikenoverleving. We weten al heel veel over de nestoverleving, maar relatief weinig over de kuikenoverleving. Als we meer kennis hebben over de kuikenoverleving, kunnen we meer te weten komen over de complexe samenhang van omgevingsfactoren en kunnen we de oorzaken van het lage broedsucces beter aanpakken.
Maak gebruik van een van de volgende apps om waarnemingen en tellingen door te geven:
- BFVW – Fugelwachtapp
- LandschappenNL – Boerenlandvogelmonitor
- SOVON – AviNest app
Dit kennisuur werd georganiseerd door BoerenNatuur en Hogeschool Van Hall Larenstein als onderdeel van het EU-project LIFE-IP All4biodiversity en de Kennismakelaar Boerenlandvogels. Het doel van beide projecten is om kennisuitwisseling te stimuleren tussen onderzoekers, agrarische collectieven, terreinbeherende natuurorganisaties, vrijwilligers en boeren.