• artikel
    Pomospost zomer: 31
    2014

    Groene appelwants : Lygocoris pabulinus L

    www.npv-pomospost.nl Van de wantsen die schade veroorzaken in boomgaarden is de groene appelwants de belangrijkste. Hij komt niet alleen op appel en peer voor, maar ook op alle bessensoorten, kers, perzik, pruim en framboos. Daarnaast komt de wants voor op wilg, els, meidoorn, roos, dahlia, margriet, paardenbloem, aardappel, chrysant en brandnetel. Sommige van deze planten zijn waardplanten voor de wants.

  • rapport
    Rapport / Stichting Wageningen Research, Wageningen Plant Research, Business unit Open Teelten WPR-OT-2019-02.
    2019
  • rapport
    Wageningen University & Research
    2019
  • rapport
    Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, Sector Glastuinbouw
    2006

    Signalering en geïntegreerde bestrijding van schadelijke wantsen in de glastuinbouw

    In zowel de sierteelt als de groenteteelt onder glas komt een aantal soorten schadelijke en nuttige wantsen voor. De drie meest voorkomende schadelijke wantsen zijn de brandnetelwants, Liocoris tripustulatus, behaarde wants Lygus rugulipennis en de groene appelwants Lygocoris pabulinus . Door het gebruik van minder breedwerkende gewasbeschermingsmiddelen kan de schade door wantsen toenemen. Maatregelen om deze wantsen te bestrijden of beheersbaar te houden zijn weinig bekend. In dit onderzoek zijn methoden voor biologische en chemische bestrijding onderzocht en is gekeken naar mogelijkheden van signalering.

  • rapport
    Praktijkonderzoek Plant & Omgeving
    2006

    Signalering en geïntegreerde bestrijding van schadelijke wantsen in de glastuinbouw

    In zowel de sierteelt als de groenteteelt onder glas komt een aantal soorten schadelijke en nuttige wantsen voor. De drie meest voorkomende schadelijke wantsen zijn de brandnetelwants, Liocoris tripustulatus, behaarde wants Lygus rugulipennis en de groene appelwants Lygocoris pabulinus . Door het gebruik van minder breedwerkende gewasbeschermingsmiddelen kan de schade door wantsen toenemen. Maatregelen om deze wantsen te bestrijden of beheersbaar te houden zijn weinig bekend. In dit onderzoek zijn methoden voor biologische en chemische bestrijding onderzocht en is gekeken naar mogelijkheden van signalering.

  • rapport
    PPO 563.
    2002

    Wantsen in komkommer, paprika en aubergine : een inventarisatie van nuttige en schadelijke soorten, verspreiding in Nederland en schadesymptomen

    Kasteelten van komkommer, paprika en aubergine hebben jaarlijks te maken met invlieg van schadelijke wantsen. Daarnaast worden nuttige wantsen als Orius spp. of Macrolophus caliginosus uitgezet en kunnen nuttige roofwantsen een kas binnenvliegen en zich daar vestigen. In dit onderzoek is geïnventariseerd welke schadelijke en nuttige wantsen kunnen optreden. Dit is gedaan met behulp van een enquête onder voorlichters en met lichtvallen in eco-teelten en bezoeken aan bedrijven. Vervolgens zijn van de drie belangrijkste schadelijke wantsen de schade geprovoceerd op jonge planten van komkommer, paprika en aubergine om een goede omschrijving van de symptomen te kunnen maken. De drie besproken wantsen zijn de "behaarde wants" Lygus rugulipennis, "groene appelwants" Lygocoris pabulinus en de "brandnetelwants" Liocoris tripustulatus. Tevens is in literatuur gekeken naar mogelijkheden voor biologische bestrijding en signalering van wantsen. Deze publicatie is voorzien van vele afbeeldingen en kleurenfoto’s die het herkennen van wantsen en aantastingen kunnen vereenvoudigen

  • rapport
    Praktijkonderzoek Plant & Omgeving
    2002

    Wantsen in komkommer, paprika en aubergine : een inventarisatie van nuttige en schadelijke soorten, verspreiding in Nederland en schadesymptomen

    Kasteelten van komkommer, paprika en aubergine hebben jaarlijks te maken met invlieg van schadelijke wantsen. Daarnaast worden nuttige wantsen als Orius spp. of Macrolophus caliginosus uitgezet en kunnen nuttige roofwantsen een kas binnenvliegen en zich daar vestigen. In dit onderzoek is geïnventariseerd welke schadelijke en nuttige wantsen kunnen optreden. Dit is gedaan met behulp van een enquête onder voorlichters en met lichtvallen in eco-teelten en bezoeken aan bedrijven. Vervolgens zijn van de drie belangrijkste schadelijke wantsen de schade geprovoceerd op jonge planten van komkommer, paprika en aubergine om een goede omschrijving van de symptomen te kunnen maken. De drie besproken wantsen zijn de "behaarde wants" Lygus rugulipennis, "groene appelwants" Lygocoris pabulinus en de "brandnetelwants" Liocoris tripustulatus. Tevens is in literatuur gekeken naar mogelijkheden voor biologische bestrijding en signalering van wantsen. Deze publicatie is voorzien van vele afbeeldingen en kleurenfoto’s die het herkennen van wantsen en aantastingen kunnen vereenvoudigen

  • presentatie
    Praktijkonderzoek Plant & Omgeving
    2004

    Wantsen en cicaden

    Powerpointpresentatie over wantsen en cicaden in de glastuinbouw. Aan bod komen de behaarde wants, de groene appelwants, de brandnetelwants, de druivencicade en de bestrijding hiervan

  • overig
    WUR_staff repository
    2000

    Sexual behaviour of the green capsid bug

    The green capsid bug ( Lygocoris pabulinus (L.), Heteroptera; Miridae) is an unpredictable pest in fruit orchards in North-Western Europe, since it migrates twice a year. An efficient monitoring system to predict bug damage in an orchard may reduce the use of insectices. Such a monitoring system may be developed by exploiting the sex pheromone, as L. pabulinus males are attracted by virgin females. However, attempts to identify the pheromone in the past decade have failed, which may be due to a lack of understanding of their sexual behaviour as a whole. Therefore, the sexual behaviour of the green capsid bug was studied in detail.Males and females are sexually mature 4-5 days after the final moult. EAG-responses suggest that males are more sensitive to insect-produced pheromone-type compounds, whereas females are more sensitive to plant compounds. This correlates with their behaviour, as males are attracted to virgin and mated females at long range, with and without plants. The attraction is mediated by a sex pheromone, not an aggregation pheromone, since males are not attracted to males, and females are not attracted to either sex. Sex pheromone emission is inhibited by hexyl butanoate, the alarm pheromone of L. pabulinus. Females do not show a specific calling behaviour. At close range, males are attracted to female-specific, low volatile compounds, present on female legs. These compounds are also deposited on the substrate on which females walk. At long and close range, males vibrate with their abdomen when they perceive signals from females.Matings last only 1-2 minutes, during which a compartmentalized spermatophore is formed in the spermatheca of the female. A mating plug is part of the spermatophore, inducing a refractory period in females for about 24 hours. After 24 hours, sperm is released from the spermatophore and found throughout the spermatheca and the lateral oviduct. When males have mated, they do not respond to females for at least two hours. Multiply-mated females oviposit as many eggs and live as long as once-mated females. Virgin females also oviposit eggs, but these eggs do not hatch. Under summer conditions, females oviposit preferably in potato plants.This study shows that long-range mate location by means of a sex pheromone is only part of the sexual behaviour of the green capsid bug. For pest management, the alarm pheromone of L. pabulinus may be exploited to prevent bug damage in fruit orchards.

  • overig
    Wageningen Universiteit
    2001

    Studies towards the sex pheromone of the green capsid bug

    The green capsid bug, Lygocoris pabulinus (L.) (Heteroptera: Miridae) is a serious pest in fruit orchards, which is difficult to control. Because it is difficult to determine the actual population density, fruit growers apply insecticides against the green capsid bug on regular times to reduce the risk of crop damage (calendar spraying). Previous studies have shown that males are attracted to females and this might open the possibility to monitor this mirid pest with its sex pheromone. This ultimately would lead to a reduction in the usage of insecticides. Therefore this study to unravel the chemical structure and composition of the sex pheromone of this mirid was undertaken.Several methods were used to collect and identify volatiles emitted by male and female L. pabulinus. First of all, a thermodesorption system (TDS) was used. Intact females, males or pheromone glands were placed in the oven part of the TDS, which was subsequently heated, thereby stripping volatile compounds from the insect. With this method the composition of the known sex pheromones of Adoxophyes orana (Lepidoptera: Tortricidae) and Campylomma verbasci (Heteroptera: Miridae) were confirmed, using only a single insect per analysis. The advantages of this rapid method are its high sensitivity and the low degree of degradation and contamination of the stripped off compounds. This technique was effective in analysing volatiles from small insects by gas chromatography without prior manipulation, such as solvent extraction or distillation.Secondly, two similar methods were used to extract compounds from the headspace of female L. pabulinus . These methods, Solid Phase Microextraction (SPME) and Stir Bar Sorptive Extraction (SBSE) were both successful in trapping volatiles from L. pabulinus . SBSE was found to be much more sensitive than SPME, but SPME was easier to operate.Bioassays play an important role to determine the biological activity of extracts or compounds. A disadvantage of the methods described above is that no material can be gathered to use in any bioassay. Therefore samples from both sexes of L. pabulinus were collected in two other ways. Firstly, headspace extracts were obtained by trapping volatiles from males and females on Tenax and subsequently eluting the Teanx with an organic solvent. Secondly, extracts were made from different body parts of the green capsid bug.In order to determine the biological activity of these extracts and of the pure compounds, two different bioassays were used, 1) a vibration bioassay and 2) a Y-track olfactometer.In the so-called vibration bioassay the specific courtship behaviour, i.e. a vibration of the abdomen, of male L. pabulinus was used. When both live and dead females were offered to males in this bioassay, vibration behaviour was elicited. When females were dissected into separate body parts, heads, wings and legs elicited equal responses, while thorax plus abdomen gave a much lower response. When these separate body parts were extracted with an organic solvent, the leg extracts elicited significantly stronger responses than any other extract. This suggests that female L. pabulinus legs are either the source of a (close-range) sex pheromone, or that female L. pabulinus accumulates the pheromone on the legs by grooming behaviour. Live and dead males or male legs did not elicit any vibration behaviour in males. Substrates on which females had walked elicited similar responses in males as female legs, indicating that the female deposits the pheromone on the substrate. This occurs passively as no depositing behaviour was observed in the females.In the Y-track olfactometer, males had to choose between two different sources of volatiles: the male or female extract to be tested and the solvent used to make these extracts as a control. Headspace extracts from male and female L. pabulinus , as well as male and female leg extracts were tested in the Y-track olfactometer. Both the female leg and headspace extracts attracted males. Male extracts had no activity at all.All the extracts were analysed by Gas Chromatography/Mass Spectrometry (GC/MS) and coupled Gas Chromatography-Electroantennography (GC-EAD). Male and female headspace had an almost similar profile, except for a small amount of mono-alkenes, sometimes present in female headspace extracts. Chemical analysis of the leg extracts showed that these contained several hydrocarbons such as n -alkenes, n -alkanes and some methylalkanes. Female leg extracts contained more ( Z )-9-pentacosene while male leg extracts contained more ( Z )-9-heptacosene. Furthermore, two alkenes were present in different ratios in males and females. ( Z )-9-pentacosene and ( Z )-7-pentacosene were present in the ratio of 5:1 in females, but in about 1:5 in males. ( Z )-9-pentacosene and ( Z )-7-pentacosene were also the two alkenes observed in female headspace extracts.GC-EAD recordings with the headspace extracts from both males and females revealed that three compounds were consistently EAD-active. These were hexyl butyrate, ( E )-2-hexenyl butyrate and ( E )-4-oxo-2-hexenal. These compounds were also found with the thermal desorption system (TDS) in males and females. Besides these compounds, sometimes EAG responses were obtained for 1-hexanol, hexyl acetate, nonanal and ( Z )-3-hexenyl butyrate. In a different GC-EAD set-up the female leg extracts as well as the female headspace extracts were analysed. These recordings showed that also ( Z )-9-pentacosene and ( Z )-7-pentacosene were EAD-active.Although female headspace and female leg extracts differ much in composition, both attracted males in the Y-track olfactometer. On the contrary, male leg extracts did not attract males in this bioassay. The only difference between male and female leg extracts was the ratio of various alkenes. A mixture of ( Z )-9-pentacosene and ( Z )-7-pentacosene in the ratio 5:1 elicited vibrational behaviour in males. The results indicate that these alkenes are important cues for male L. pabulinus and are probably also responsible for the attraction of males in the Y-track olfactometer by female headspace extracts.Male antennae reacted strongly to hexyl butyrate, ( E )-2-hexenyl butyrate and ( E )-4-oxo-2-hexenal whereas female antennae gave little or no response, suggesting that these compounds may be important chemical signals as well for male L. pabulinus in their communication with conspecifics. These three compounds, with or without any of the other compounds giving irregular EAG-responses, together with the alkenes are probably used by male green capsid bugs to locate females. Further research is needed to determine exactly which compounds are needed in a particular ratio to attract male L. pabulinus.

  • rapport
    Rapport / Stichting Wageningen Research, Wageningen Plant Research, Business unit Glastuinbouw WPR-1321.
    2024

    Monitoring, manipulatie en biologische bestrijding van schadelijke wantsen in de glastuinbouw

    In dit rapport worden de resultaten weergegeven van 4 jaar onderzoek aan de inheemse behaarde wants Lygus rugulipennis, een belangrijke plaag in chrysant, komkommer en aubergine, en de exotische zuidelijke groene schildwants Nezara viridula, een belangrijke plaag in paprika. Het onderzoek was onderdeel van de PPS “Functionele Biodiversiteit in en om de kas” (TKI-LWV 19162). Het doel van dit project was om voor beide schadelijke wantsen nieuwe niet-chemische manieren voor bestrijding te ontwikkelen. Voor de behaarde wants was het onderzoek gericht op het voorspellen van invlieg, het manipuleren van het gedrag van invliegende wantsen met lokplanten en repellente stoffen (push-pull) en inzet van selectieve biologische middelen op basis van entomopathogene schimmels. Isolaten van de schimmel Beauveria bassiana konden de groei van wantsenpopulaties sterk reduceren. Het onderzoek aan de zuidelijke groene schildwants was gericht op het verbeteren van signalering met lokplanten en feromoonvallen en de biologische bestrijding met roofwantsen, sluipwespen en entomopathogene schimmels. Preventieve inzet van de roofwants Podisus maculiventris lijkt veel potentie te bieden voor de bestrijding van N. viridula.

  • rapport
    Productschap Tuinbouw
    2011

    Post-release monitoring van Dicyphus hesperus, roofwants in aubergine : projectverslag activiteiten 2006-2008

    In 2006 heeft de Plantenziektenkundige Dienst (PD, nu nVWA) twee surveys uitgevoerd om na te gaan of uitheemse biologische bestrijders, die in Nederlandse kassen worden uitgezet, ontsnappen uit de kas en of zij zich buiten kunnen vestigen. Beide surveys waren vooral gericht op een inventarisatie van uitheemse wantsen in de groene ruimte. Bij de ene survey (PT survey), uitgevoerd in opdracht van het Productschap Tuinbouw, is vooral gekeken naar het voorkomen van de uit Noord-Amerika afkomstige roofwants Dicyphus hesperus (Miridae) in de omgeving van aubergineteelten waar ze zijn uitgezet. Dit specifieke onderzoek werd uitgevoerd ter onderbouwing van adviezen ter ontheffing van artikel 14, lid 1 van de Flora en faunawet van twee producenten voor het uitzetten van deze roofwants in auberginekassen. Parallel aan de gerichte Dicyphus survey heeft de PD in 2006 een algemene survey (PD -survey) uitgevoerd, naar het voorkomen van wantsen in kasgebieden in Nederland, onafhankelijk van de teelt .

  • dossier
    Kennisimpuls bestuivers
    2018
  • rapport
    Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, Sector Akkerbouw, Groene Ruimte en Vollegrondsgroenteteelt
    2005

    Gebiedsplan FAB Hoeksche Waard : naar een aantrekkelijk platteland met een natuurlijke omgeving als probleemoplosser voor het agrarisch bedrijf

    Binnen het FAB Hoeksche Waard project wordt er naar gestreefd een gebiedsbrede aanpak van functionele biodiversiteit te combineren met een specifieke benadering op perceelsniveau. Ondernemers kunnen op hun bedrijf door de aanleg van verschillende typen akkerranden langs percelen bijdragen aan de fijne groenblauwe dooradering van het gebied. Zo worden schuilplaatsen, verplaatsingsmogelijkheden, en extra voedsel geboden aan natuurlijke vijanden. Maar voor de aanwezigheid van die natuurlijke vijanden zijn ondernemers ook afhankelijk van robuuste landschapselementen in de omgeving (zogenaamde brongebieden), waarin een deel van de natuurlijke vijanden overwintert. De intensiteit waarmee landbouwpercelen via slootkanten en bermen zijn verbonden met deze brongebieden bepaalt in hoeverre de natuurlijke vijanden ook de akkers kunnen bereiken. Het is daarom belangrijk vast te stellen in hoeverre de al aanwezige ecologische infrastructuur op gebiedsniveau de plaagonderdrukking op perceelsniveau versterkt, en of daarin eventuele knelpunten aanwezig zijn. Het gebiedsplan dat in dit rapport wordt gepresenteerd bouwt rechtstreeks voort op het Alterra rapport “Groenblauwe dooradering in de Hoeksche Waard” (Geertsema et al., 2004). Het hier beschreven gebiedsplan is een verdere concretisering en uitwerking van het Alterra rapport, toegespitst op het FAB gebied in de Hoeksche Waard, de 5 bedrijven die deelnemen in het LTO FAB project, en toegespitst op de 3 gewassen die binnen het LTO project als speerpunt zijn verkozen: aardappel, spruitkool en tarwe

  • presentatie
    WUR_staff repository
    2004
  • rapport
    Entocare
    2012

    Schadelijke wantsen onder glas

    In de teelt van aubergine, komkommer, paprika, chrysant en gerbera wordt de aanwezigheid van wantsen gezien als oorzaak voor het optreden van een aantal ongewenste symptomen zoals groeivervormingen, ongelijkmatige uitrijping van vruchten, verlies van bloemen. Genoemde symptomen leiden al snel tot grote economische schade waardoor telers zich genoodzaakt voelen snel in te grijpen met chemische middelen zodra de eerste schade wordt gezien. Dit project richt zich op de vraag of er een andere manier is om met de problematiek rond wantsen om te gaan. De doelstelling van het project is tweeledig: 1) Welke levenswijze hebben schadelijke wantsen in genoemde gewassen en 2) Kunnen we aan de hand van verworven kennis omtrent de levenswijze vaststellen of er voor de praktijk realistische alternatieven zijn voor chemisch ingrijpen (met Admire). Het project beperkt zich tot wat er in de kassen gebeurt.

  • overig
    Wageningen UR Glastuinbouw
    2010

    Beheersing van schadelijke wantsen in de glastuinbouw

    Poster voor de gewasbeschermingsdag van 18 maart 2010 over de beheersing van schadelijke wantsen in de glastuinbouw.

  • overig
    WUR_staff repository
    2010

    Beheersing van schadelijke wantsen in de glastuinbouw

    Poster voor de gewasbeschermingsdag van 18 maart 2010 over de beheersing van schadelijke wantsen in de glastuinbouw.

  • rapport
    Wageningen UR Glastuinbouw
    2010

    Ontwikkeling signalering - vangsysteem voor schadelijke wantsen met lokstoffen en lokplanten : onderzoek aan geurstoffen en lokplanten in laboratorium, veld en kassen

    Behaarde wants, Lygus rugulipennis, en brandnetelwants, Liocoris tripustulatis, staan bekend als plagen in uiteenlopende kasgewassen waaronder paprika, komkommer, aubergine, chrysant. In het laboratorium is bepaald welke geurstoffen mogelijk bruikbaar zouden zijn om deze wantsen te monitoren met behulp van een val in combinatie met een geurstof. Tevens is een lijst van planten opgesteld, die aantrekkelijk zijn voor deze wantsen.

  • rapport
    Wageningen UR Glastuinbouw
    2011

    Ontwikkeling signalering / vangsysteem voor schadelijke wantsen met lokstoffen en lokplanten": Onderzoek aan geurstoffen en lokplanten in laboratorium, veld en kassen

    Referaat Behaarde wants, Lygus rugulipennis, en brandnetelwants, Liocoris tripustulatis, staan bekend als plagen in uiteenlopende kasgewassen waaronder paprika, komkommer, aubergine, chrysant. In het laboratorium is bepaald welke geurstoffen mogelijk bruikbaar zouden zijn om deze wantsen te monitoren met behulp van een val in combinatie met een geurstof. Tevens is een lijst van planten opgesteld, die aantrekkelijk zijn voor deze wantsen. Uit een keuzeproef met 16 plantensoorten in een kas bleek dat behaarde wants een voorkeur heeft voor kattenstaartamarant, zonnebloem, aardappel en tuinmelde boven de eerder genoemde gewassen. In een kasproef met 2000 m2 paprika werden zowel behaarde wantsen als brandnetel wantsen losgelaten gedurende 12 weken. Zowel deltavallen, als witte en blauwe signaalplaten werden opgehangen in combinatie met verschillende geurstoffen. Geen van deze combinaties van vallen en geurstoffen resulteerde in grote vangsten van de wantsen. Hoewel duizenden gekweekte wantsen werden losgelaten, trad geen schade op in het gewas.Na het loslaten vlogen wantsen niet naar het glas maar waren uren na het loslaten terug te vinden in de planten bij de loslaatpunten. Na een week waren nog enkele exemplaren op het loslaat punt aanwezig, maar in het gewas waren ze moeilijk te vinden. In de praktijk werden zowel behaarde wantsen als brandnetelwantsen verzameld in gewassen (paprika, aubergine, komkommer, gerbera) waarin schade optrad. Deze wantsen gaven op een jonge paprikaplant in een kooi geen schade. Het blijkt dat het optreden van wantsen en het al dan niet optreden van schade vragen oproept. Uit een vervolgstudie zou moeten blijken onder welke voorwaarden schade optreedt en wanneer niet. Abstract The tarnished plant bug, Lygus ruulipennis, and the coomon nettle capsid, Liocoris tripustulatis, are pests in a variety of crops in greenhouses, including sweet pepper, cucumber, eggplant and chrysantemum. Odours which were possibly attractive to the bugs were established in the laboratory.The aim was to find pheromones, which can be used in combination with a trap for monitoring the bugs.Further a list was composed of plants which are attractive for the bugs.From a choice test with 16 plant species it appeared that the tarnished plant bug us attrackted more to Amaranthus caudatus, Helianthus annuus, Sollanum tuburosum and Atriplex hortensis than to the greenhouse crops. In a greenhouse trial planted with 2000 m2 sweet pepper both tarnished plant bugs and common nettle capsids were introduced during a period of 12 weeks. Delta traps were installed and also white or blue sticky traps in combination with several lures. None of these combinations of traps and lures resulted in large catches of bugs. Although thousands of bugs were released, no symptoms were noticed in the crop. The bugs did not fly to the top of the grennhouse when they were released, but were presemt pn the plants near the releasing point for several hours. After a week some specimens were still present on the releasing point, but they were difficult to find in the crop. In commercial greenhouses both tarnished plant bugs and common nettle bugs were sampled in sweet pepper, egg plant, cucumber and gerbera were symptoms were present. These bugs did not cause any symptoms on a young sweet pepper plant in a cage. It is obvious that the occurrence of bugs and the showing or not-showing of symptoms raises questions. Further studies are necessary in order to reveal the conditions is which symptoms will occur or not.

1 2 3